Afbeelding

Oerend Smart | Lipbloemige

Opinie

De biologielerares had een tas vol wilde planten meegenomen. En een 'flora', een determinatieboek, aan de hand waarvan wij de planten op naam moesten brengen. Per twee tafels eentje. Dus in duo's aan de slag. We zaten in de tweede klas.

De meesten van ons hadden het boek helemaal niet nodig. De eerste plant die we voorgeschoteld kregen was een witte dovenetel. Dat zagen we in één oogopslag. Het zonlicht scheen het klaslokaal in, de witte bloempjes glansden. De tweede was een wilgenroosje, met blaadjes als van een wilg.

Maar de opdracht luidde: noteer langs welke route je tot een bepaalde plantensoort komt. Er zat niets anders op dan bij punt één te beginnen: is het een boom of een kruidachtige plant? Hoeveel meeldraden heeft de plant? Staan de blaadjes tegenover elkaar of verspreid langs de stengel?

Elke nieuwe editie van Heukels' Flora van Nederland heb ik gekocht; oudere edities, waaronder de eerste, de 'Schoolflora' van 1883, wel eens doorgebladerd. Vorige week kocht ik in Zutphen de nieuwste, 24e editie, vijftien jaar na de 23e.

Als ik weer mijn jongere zelf zou zijn en mevrouw Mooij-Bok de hare, hadden we de plantensoorten waarschijnlijk minder vlot thuisgebracht.

De nieuwe Flora is een stuk dikker dan de vorige. Er staan heel wat planten in die tot ver in de vorige eeuw niet of nauwelijks in Nederland voorkwamen, maar nu volop. Zoals bezemkruiskruid: menig bedrijventerrein is er in de nazomer mee bezaaid. Overblijvende ossentong: die zie je vaker dan de 'gewone'. Bezemkruiskruid is van origine Zuid-Afrikaans, overblijvende ossentong Spaans. Pampagras – oorspronkelijk Argentijns – is als tuinplant veelvuldig verwilderd en daardoor tot de nieuwe 'Heukels' doorgedrongen. De regel is ruwweg dat een plant het drie jaar op eigen houtje volhoudt. Dan komt-ie in het boek.

Door de millennia heen veranderde de wilde flora voortdurend. Zelfs onze 'eigen' ossentong en korenbloem kwamen vermoedelijk vanuit het oosten mee met akkerbouwers die zich vestigden in wat later Nederland zou heten. Maar de veranderingen gaan de laatste jaren opeens razendsnel. We reizen steeds massaler de aardbol over en nemen van overal zaden en planten(delen) mee, per ongeluk of expres. Vanuit Zuid-Europa rukken uit zichzelf soorten op, die tot voor kort de Nederlandse winters niet overleefden.

Tientallen nieuwe soorten weten zich hier te handhaven, vooral in de stad: daar is het warmer dan in het buitengebied. Ondertussen brengt diezelfde klimaatverandering soorten die niet zo van hitte houden in moeilijkheden. Ook factoren als overbemesting spelen mee; bovendien zijn er steeds minder ruige hoekjes in het landschap.

De witte dovenetel is een lipbloemige, de onderste kroonbladeren hebben de vorm van een lip. De dauwnetel behoort tot dezelfde familie. Tegenwoordig een zeldzaamheid, destijds, in de Liemers, algemeen. Ik stapte van mijn fiets om de paars-gele bloemen te bewonderen. En ik nam als puber het kloeke besluit dat lipbloemigen voortaan mijn lievelingsplanten waren. Dat is sindsdien niet meer veranderd. Al heb ik het nooit tegen mevrouw Mooij-Bok durven zeggen.

Geograaf Gert-Jan Hospers schrijft over stedelijke en regionale ontwikkeling op menselijke maat

Advertenties doorgeplaatst vanuit de krant